DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof, belastingnieuws, zelfstandigenaftrek

U heeft als ondernemer recht op verschillende aftrekposten in de inkomstenbelasting. Voor een aantal van die aftrekposten moet u voldoen aan het zogenaamde urencriterium. Denk daarbij onder meer aan de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de oudedagsreserve. Daarvoor moet u onder meer in het jaar minimaal 1225 uur hebben besteed aan uw onderneming. De staatssecretaris van Financiën komt ondernemers tegemoet die door de coronacrisis niet kunnen voldoen aan die 1225-uursnorm en daardoor belastingfaciliteiten zouden verliezen.

Periodes waarvoor de tegemoetkoming geldt

Op basis van de goedkeuring mag u rekening houden met een minimaal aantal uren per week dat u aan uw onderneming heeft besteed, ongeacht of u die ook echt besteed heeft aan uw onderneming. De goedkeuring geldt zowel voor 2020 als voor 2021, maar er wordt niet voor het gehele jaar rekening gehouden met een minimaal aantal uren per week. 

  • Voor 2020 geldt (slechts) een periode van 1 maart tot en met 30 september
  • Voor 2021 geldt (vooralsnog) een periode van 1 januari tot en met 30 juni.

Voor de overige maanden zult u rekening moeten houden met de daadwerkelijk gewerkte uren.

Algemene tegemoetkoming

De Belastingdienst gaat er in de genoemde periodes vanuit dat u altijd minimaal 24 uren per week aan uw onderneming(en) heeft besteed, ook als u die uren door de coronacrisis niet daadwerkelijk heeft besteed.

Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Wilt u aanspraak maken op de zogenaamde startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, dan geldt een verlaagd urencriterium van 800 uur. Ook daarvoor geldt een versoepeling in 2020 en 2021. De Belastingdienst gaat er dan vanuit dat u in de genoemde periodes minimaal 16 uren per week aan uw onderneming(en) heeft besteed.

Seizoensgebonden ondernemers

Valt de piek van uw werkzaamheden juist in de bovengenoemde periodes, dan bieden de tegemoetkomingen u geen soelaas. In dat geval geldt een aanvullende tegemoetkoming en gaat de Belastingdienst ervan uit dat u in die periodes hetzelfde aantal uren heeft besteed als u in de vergelijkbare periode in 2019 heeft gedaan. U kunt dan dus (deels) aan de hand van uw administratie van 2019 beoordelen of u in 2020 en/of 2021 aan het urencriterium voldoet.  

Normaal niet voldaan aan het urencriterium?

Er is een groep ondernemers die normaliter niet aan het urencriterium zou voldoen maar door de maatregel wel aan het urencriterium voldoet. Die hebben in deze beide jaren dan een voordeel.

(Bron: Flynth)

Hof Den Haag oordeelt dat X weliswaar is aan te merken als IB-ondernemer, maar dat hij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. X voldoet namelijk niet aan het urencriterium. Met hetgeen X overlegt maakt hij niet aannemelijk dat hij ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed.

X is in loondienst werkzaam als civiel technisch toezichthouder buitendienst. Sinds 2011 verricht hij timmer- en onderhoudswerkzaamheden aan huizen en gebouwen van particulieren. In 2013 werkt hij tot 1 mei voltijds voor zijn werkgever, en sinds 1 mei nog acht uren per week. In geschil is of X IB-ondernemer is. De inspecteur is van mening dat X geen IB-ondernemer is omdat hij slechts een beperkt aantal opdrachtgevers, waaronder familie, heeft.

Hof Den Haag oordeelt dat X weliswaar is aan te merken als IB-ondernemer, maar dat hij geen recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek. Volgens het hof voldoet X namelijk niet aan het urencriterium. Met hetgeen X overlegt, een urenoverzicht en kopieën van zijn agenda van het jaar 2013, maakt hij niet aannemelijk dat hij ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed. Volgens het hof zijn deze gegevens namelijk te globaal en, bij afwezigheid van overige administratie, volstrekt niet verifieerbaar. Verder overweegt het hof nog dat niet duidelijk is hoe zorgvuldig X zijn tijd met betrekking tot zijn werkzaamheden heeft geregistreerd. Ook heeft X een groot aantal uren ‘overleg met opdrachtgevers’ geboekt, zonder dit nader te onderbouwen. Het gelijk is aan de inspecteur.

(Bron: Taxlive)

Ondernemers die zowel in 2017 als 2018 een omzet hadden van minder dan € 5.000 en die in 2017 zelfstandigenaftrek hebben geclaimd in hun aangifte inkomstenbelasting, ontvangen binnenkort een brief van de Belastingdienst.

In deze brief waarschuwt de Belastingdienst de ondernemer dat een dergelijke kleine omzet kan betekenen dat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden van de zelfstandigenaftrek omdat hij minder tijd heeft besteed aan zijn onderneming of omdat hij werk ernaast heeft gekregen. Het is daarom van belang dat de ondernemer zijn aangifte IB 2018 goed controleert of hij wel voldoet aan de voorwaarden voor zelfstandigenaftrek. Hiermee voorkomt hij dat hij onterecht aftrek opgeeft en dat hij het belastingvoordeel later moet terugbetalen.

Een ondernemer komt in aanmerking voor zelfstandigenaftrek als hij voldoet aan de volgende twee voorwaarden:

  1. Hij is ondernemer voor de inkomstenbelasting.
  2. Hij heeft in 2018 minimaal 1.225 uur besteed aan z’n bedrijf (het urencriterium).

(Bron: taxlive)

Als een belastingplichtige met een activiteit een zeer lage omzet haalt die volledig wegvalt tegen de afschrijvingen, kan de inspecteur concluderen dat met betrekking tot deze activiteit geen objectief winstoogmerk bestaat. Er kan dan geen sprake zijn van een bron van inkomen en dus evenmin van een onderneming.

Een man werkte in loondienst, dreef samen met zijn vrouw een vof en oefende daarnaast een administratiekantoor uit. De werkzaamheden van het administratiekantoor bestonden vooral uit het invullen van aangiften inkomstenbelasting voor particulieren. Zijn afnemers waren vooral familieleden en kennissen. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2012 gaf de man een jaaromzet op van € 257. In latere jaren was zijn omzet lager of zelfs nihil. De man kocht daarnaast een auto die hij etiketteerde als vermogensbestanddeel van zijn administratiekantoor. De afschrijvingskosten van de auto kwamen per jaar (gemiddeld) uit op ruim € 3.000. Hof Arnhem-Leeuwarden maakte daaruit op dat de man nog jarenlang verlies zou maken. Het hof oordeelde dat objectief gezien geen winst was te verwachten. De administratiewerkzaamheden vormden geen bron van inkomen. Het inkomen van de man diende dan ook niet te worden verminderd met een negatief resultaat uit administratiewerkzaamheden.

(Bron: Taxlive)

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting die stopt met zijn bedrijf, ontvangt geen winst uit onderneming meer en zijn recht op ondernemersaftrek vervalt. Maar dan moet een onderneming wel daadwerkelijk gestaakt zijn, anders vangt de inspecteur bot bij de rechter.

In dit recent gepubliceerde vonnis van het gerechtshof in Den Bosch draaide het om een echtpaar dat samen een administratie- en belastingadvieskantoor runde. Zij hadden daarvoor een vennootschap onder firma opgezet. In 2010 besloten ze een groot deel van het klantenbestand en een deel van de inventaris te verkopen aan een andere partij. Bij de vof bleven nog 13 klanten achter en ook wat meubels, computers, een printer en een bedrijfsauto.

Inspecteur corrigeert aangifte inkomstenbelasting

Bij de verkoop sprak het echtpaar af dat zij nog vijf jaar verbonden bleven aan de onderneming. De definitieve verkoopprijs zou ook pas na die vijf jaar bepaald worden, aan de hand van de gerealiseerde omzet over die periode. Bij de verkoop werden twee lijfrentes afgesloten voor de man en de vrouw, elk ter waarde van ruim een ton. De inspecteur corrigeerde de aangifte inkomstenbelasting over 2010, omdat hij van mening was dat de onderneming volledig gestaakt was. En dus genoten de vennoten geen winst uit onderneming meer, maar moesten de inkomsten onder ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ vallen.

Rechter schroeft belastbaar inkomen flink terug

Voor de rechter was het de vraag of de onderneming volledig gestaakt was of niet. Het gerechtshof concludeerde dat er alleen sprake was van gedeeltelijke staking, en dat de inkomsten dus nog steeds onder de winst uit onderneming vielen. De vennoten liepen ook na de verkoop nog ondernemersrisico, want de verkoopprijs kon nog lager uitvallen als de omzet zou tegenvallen. Ook was niet álles van de onderneming verkocht: er bleven nog klanten en spullen achter bij de vof.
Ook voor wat betreft de aftrek van de lijfrente oordeelde het hof in het voordeel van de vennoten. In tegenstelling tot wat de inspecteur vond, mocht die lijfrente voor het volledige bedrag worden afgetrokken. Al met al resulteerde nog een belastbaar inkomen van iets meer dan € 45.000 voor de man. Minder dan de helft dus dan de dik € 112.000 die de inspecteur in aanmerking wilde nemen. Voor de vrouw gold dezelfde conclusie.

(Bron: Rendement.nl)

Y dreef een onderneming die mensen hielp met het vinden van werk door koppeling met anderen in networks en door persoonlijke training, met name via de beeldtelefoon. In mei 2004 trad zijn echtgenote X toe tot de onderneming en gingen zij verder in v.o.f. A. In april 2006 richtte X een stichting op, die als doel had het creëren van mogelijkheden om te bevorderen dat kinderen in aanmerking kwamen voor logopedie. Op 10 januari 2007 richtte het echtpaar v.o.f. B op, die producten en diensten op het gebied van orthopedagogie en logopedie ontwikkelde en vermarktte. Op 31 maart 2009 richtten zij v.o.f. C op die full video bi-directional expertise aanbood, een videoverbinding tussen logopedist en klant. Voor het jaar 2007 stelde de inspecteur een ondernemingsverlies van € 20.496 vast voor X. Na een boekenonderzoek herzag de inspecteur de verliesbeschikking en stelde deze vast op nihil, omdat volgens hem geen sprake was van een bron van inkomen. X ging in beroep en stelde dat de drie v.o.f.’s moesten worden gezien als één onderneming. Rechtbank Noord-Nederland besliste dat het criterium daarvoor was of voldoende samenhang of nauw verband bestond tussen de activiteiten. Volgens de Rechtbank was dat niet het geval, omdat de aard van de activiteiten te veel van elkaar verschilde, de klantenkring van v.o.f. A significant afweek van die van v.o.f. B en v.o.f. C en afzonderlijke jaarstukken waren opgemaakt van de drie v.o.f.’s. De bronvraag moest daarom voor alle drie afzonderlijk worden beantwoord. Voor v.o.f. A besliste de Rechtbank dat X niet aannemelijk had gemaakt dat deze onderneming, eventueel op termijn, een positieve opbrengst zou genereren. Vervolgens besliste de Rechtbank dat wel voldoende samenhang of nauw verband bestond tussen de activiteiten van v.o.f. B en v.o.f. C. Tussen partijen was niet in geschil dat de activiteiten van v.o.f. C in 2009 een bron van inkomen vormden. De Rechtbank besliste dat de bron van inkomen daarom zijn oorsprong vond in 2007. Tot slot besliste de Rechtbank dat X niet aannemelijk had gemaakt dat zij in 2007 ten minste 1.225 uren aan de onderneming had besteed. Het urenoverzicht was te globaal, zodat X geen recht had op zelfstandigenaftrek. De Rechtbank stelde het verlies over 2007 vast op € 4.312 en verklaarde het beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)