DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof, juridisch, ondernemingsrecht

EIGENDOMSVOORBEHOUD

Het komt vaak voor: je hebt net een hele partij zaken geleverd en je klant gaat – nog voordat hij heeft betaald – failliet. Dan heb je het nakijken.

Een oplossing is het eigendomsvoorbehoud, een bepaling in de overeenkomst of algemene voorwaarden die ervoor zorgt dat het juridisch eigendom van de geleverde zaken pas overgaat op de klant op het moment dat de koopsom (geheel) is betaald.

MIDDEL BIJ FAILLISSEMENT

Het eigendomsvoorbehoud is een effectief middel omdat bij een eventueel faillissement de curator de zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd (in beginsel) niet mag verkopen nu deze geen onderdeel vormen van de boedel. De zaken zijn immers eigendom van de leverancier en niet van de failliete onderneming.

Een eigendomsvoorbehoud heeft helaas niet altijd het gewenste effect. Soms duurt het lang voordat de zaken weer worden terug geleverd of blijft dit in het geheel uit, waardoor je schade kunt ondervinden.

AFKOELINGSPERIODE

Aan het begin van een faillissement kan er een zogenaamde afkoelingsperiode worden gelast. Deze periode is bedoeld om de curator de tijd te geven zich een oordeel te vormen over de omvang en samenstelling van de failliete boedel en om mogelijkheden zoals het voortzetten of verkopen van de onderneming te overwegen. Gedurende deze periode kunnen de geleverde zaken alleen met machtiging van de rechter-commissaris worden opgeëist. Een leverancier kan zich succesvol tot de rechter-commissaris wenden als hij bijvoorbeeld kan aantonen dat hij schade lijdt als gevolg van het niet terug geleverd kunnen krijgen van de goederen.

SCHADELOOSSTELLING

Het wil wel eens voorkomen dat de curator tijdens de afkoelingsperiode de zaken – ondanks dat ze zijn geleverd onder eigendomsvoorbehoud – aan derden verkoopt. Dat zal gebeuren in het geval er zwaarwegende belangen zijn die prevaleren boven het individuele belang van de leverancier.

Vorig jaar is er een geschil ontstaan tussen de curatoren van Etam Groep Retail B.V. en een tweetal leveranciers omtrent de verkoop van in eigendomsvoorbehoud geleverde zaken. De zaak is aan de rechter voorgelegd.

In de Etam-zaak werd duidelijk dat een mogelijke doorstart van de failliete onderneming kan worden aangemerkt als een zwaarwegend belang. In dat geval mag de curator de zaken – ondanks het eigendomsvoorbehoud – toch verkopen. De curator zal dan wel de leverancier schadeloos moeten stellen.

Verder was er in de Etam-zaak met name onenigheid over de hoogte van de vergoeding die de curatoren hadden voorgesteld te betalen. In deze zaak oordeelde de rechter dat het geoorloofd was om de in eigendomsvoorbehoud geleverde zaken alsnog te verkopen maar werd de vergoeding die daarvoor werd voorgesteld om te betalen door de curatoren te laag geacht.

conclusie

Een beroep op het eigendomsvoorbehoud tijdens een afkoelingsperiode heeft dus niet altijd tot gevolg dat u ook uw eigendommen (direct) terugkrijgt. Ook kan het voorkomen dat, net zoals in de Etam-zaak, wordt voorgesteld dat er een bepaald deel van de waarde van de zaken wordt betaald aan de leverancier als schadeloosstelling

(Bron: DVAN)

Regelmatig worden er geschillen voorgelegd aan een rechter, waarin de beëindiging van een langlopende overeenkomst centraal staat. Gedacht kan worden aan de beëindiging van een distributieovereenkomst of een onderhouds- en serviceovereenkomst. Vaak is in deze overeenkomsten geen mogelijkheid tot eenzijdige beëindiging opgenomen of is de relatie als het ware in de loop van de tijd zo gegroeid en hebben partijen hun relatie nooit in een schriftelijke overeenkomst vastgelegd. Hoewel duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar zijn, is het verstandig om de opzeggingsmogelijkheden ondubbelzinnig in de overeenkomst op te nemen. Dit blijkt uit een arrest dat onlangs is gewezen door de Hoge Raad.

Casus

In dit arrest stond het volgende centraal. In 1932 is door de provincie Noord-Holland, de Gemeente Amsterdam en een zestal Gooise gemeenten de Stichting Gooisch Natuurreservaat (hierna: ‘GNR’) opgericht met als statutair doel om Het natuurschoon het Gooi ten eeuwige dage als natuurreservaat te behouden.

De Gemeente Amsterdam financierde sinds 1932 een deel van het exploitatietekort van GNR. In juni/juli 1992 zijn de provincie Noord-Holland, de Gemeente Amsterdam en de zestal Gooise gemeenten (hierna: ‘de participanten’) een participantenovereenkomst aangegaan, waarin de bijdragen van de participanten aan de Stichting volgens een verdeelsleutel zijn opgenomen. Deze participantenovereenkomst kan worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin geen opzeggingsmogelijkheid is opgenomen. Op 6 december 2011 heeft de Gemeente Amsterdam de participantenovereenkomst per 1 januari 2012 opgezegd. GNR heeft vervolgens aan de Gemeente Amsterdam laten weten dat de participantenovereenkomst niet kan worden opgezegd, aangezien een dergelijke opzeggingsmogelijkheid niet in de overeenkomst is opgenomen.

Rechtbank en het hof

In onderhavig arrest vordert de Gemeente Amsterdam een verklaring voor recht dat zij de participantenovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 januari 2012. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en heeft geoordeeld dat de Gemeente Amsterdam geen zwaarwegende grond heeft voor opzegging. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank wijst het hof de verklaring voor recht toe. Volgens het hof is een overeenkomst in beginsel opzegbaar en heeft de Gemeente Amsterdam wel degelijk een zwaarwegende grond, namelijk de beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen. GNR en de overige oprichters gaan hiertegen in cassatie.

De Hoge raad

De Hoge Raad stelt voorop dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is, ook al is daarover niets opgenomen in de wet of in de overeenkomst zelf. Wel, zo gaat de Hoge Raad verder, kan onder omstandigheden een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar zijn. Dit laat volgens de Hoge Raad echter onverlet dat een niet-opzegbare overeenkomst alsnog kan worden opgezegd met een beroep op de redelijkheid en billijkheid of onvoorziene omstandigheden. Het hof heeft derhalve miskend dat de participantenovereenkomst niet opzegbaar zou kunnen zijn.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Amsterdam en verwijst het geding naar het Hof Den Haag. Hof Den Haag zal nu antwoord moeten geven op de vraag of de participantenovereenkomst al dan niet opzegbaar is.

Conclusie

Kortom, een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kan niet-opzegbaar zijn. Om te voorkomen dat er een situatie ontstaat, waarin partijen ten eeuwige dage zijn gebonden aan een overeenkomst, is het verstandig om de opzeggingsmogelijkheden en de daarvoor in acht te nemen opzegtermijnen ondubbelzinnig in de overeenkomst op te nemen.

(Bron: Pellicaan)

De terugwerkende kracht van faillietverklaring moet worden afgeschaft. Dit schrijft de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) aan het ministerie van Veiligheid en Justitie. Met haar brief (pdf) reageert de KNB op het conceptwetsvoorstel modernisering faillissementsprocedure dat het ministerie ter advisering aan de KNB heeft voorgelegd. Het conceptwetsvoorstel wil onder meer een real time actueel Centraal Insolventieregister (CIR) realiseren. Dit maakt de terugwerkende kracht van faillietverklaring onnodig.

De KNB heeft vorig jaar bij het ministerie gepleit voor een real time actueel CIR. In haar brief merkt de beroepsorganisatie op dat met de voorgestelde aanpassing van artikel 14 Faillissementswet (Fw) nog geen sprake is van real time. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een faillietverklaring die om 9.00 uur wordt uitgesproken (pas) om 17.00 uur in te schrijven in het CIR. Dit lijkt de KNB niet de bedoeling van real time. Dit blijkt ook uit de toelichting op de voorgestelde aanpassing van artikel 14 Fw. De toelichting stelt: ‘Het uiteindelijke doel is om de meest essentiële informatie, namelijk “is het bedrijf failliet” al enkele minuten na de uitspraak raadpleegbaar te hebben.’ Gelet op het uiteindelijke doel en de behoefte van het handelsverkeer en het notariaat, een real time actueel CIR, pleit de KNB ervoor dat een faillietverklaring meteen (‘terstond’) na de uitspraak wordt ingeschreven in het CIR.

Logisch moment voor afschaffing
In aanvulling op het pleidooi voor de instelling van een real time actueel CIR heeft de KNB bij het ministerie gepleit voor afschaffing van de terugwerkende kracht van faillietverklaring. Dit omdat het notariaat hiervan diverse ongewenste gevolgen ondervindt. Artikel 23 Fw bepaalt dat een faillietverklaring terugwerkt tot het begin van de dag waarop deze wordt uitgesproken. Op de dag van de faillietverklaring verliest de gefailleerde van rechtswege en met terugwerkende kracht tot 00.00 uur zijn goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke bevoegdheden ten aanzien van zijn tot het faillissement behorend vermogen (beschikking en beheer). In haar brief pleit de KNB voor koppeling van het moment van intreden van de rechtsgevolgen van een faillietverklaring aan het moment van publicatie hiervan in het CIR en voor afschaffing van de terugwerkende kracht van faillietverklaring. De instelling van een real time actueel CIR maakt deze terugwerkende kracht onnodig en is een logisch moment om deze af te schaffen.

Bijval
De KNB krijgt bijval van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de Radboud Universiteit. Ook zij pleiten in hun reacties op het conceptwetsvoorstel voor afschaffing van de terugwerkende kracht van faillietverklaring. De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de NOvA en de KNB is eveneens van mening dat het logisch is om met de invoering van een real time actueel CIR de terugwerkende kracht af te schaffen.

(Bron: KNB)

Branchevoorwaarden en ‘eigen’ algemene voorwaarden

Maakt u gebruik van branchevoorwaarden en heeft u tevens een ‘eigen’ set van algemene voorwaarden? Let dan goed op bij het van toepassing verklaren van deze algemene voorwaarden. Als dit niet op de juiste wijze gebeurt, kan dit zeer vervelende consequenties hebben.
Veel brancheorganisaties hebben, als service voor hun leden, algemene voorwaarden opgesteld. Binnen veel branches is het gebruikelijk deze te hanteren. Dit heeft als voordeel dat, zowel binnen als buiten de betreffende branche, bekend is onder welke voorwaarden in het algemeen wordt gecontracteerd.
Het komt echter met regelmaat voor dat een ondernemer naast de branchevoorwaarden ook eigen algemene voorwaarden wil hanteren, omdat daarin voorwaarden staan die meer specifiek zien op zijn onderneming. Helaas wijst de praktijk uit dat het gebruik van twee sets algemene voorwaarden regelmatig tot problemen leidt.

Branchevoorwaarden of eigen algemene voorwaarden

Als de gebruiker van algemene voorwaarden op de offerte of opdrachtbevestiging vermeldt dat branchevoorwaarden of eigen algemene voorwaarden van toepassing zijn, gaat het direct verkeerd. De Hoge Raad heeft in dat geval beslist dat geen van beide voorwaarden van toepassing zijn. Dit kan ook niet achteraf worden hersteld door alsnog een van beide van toepassing te verklaren.
Als geen van beide voorwaarden van toepassing is, kan dit vergaande gevolgen hebben. In algemene voorwaarden is doorgaans een artikel opgenomen dat de aansprakelijkheid beperkt. Als de voorwaarden echter niet van toepassing zijn en een leverancier een product levert dat niet aan de gestelde eisen blijkt te voldoen, is de leverancier onbeperkt aansprakelijk voor de schade die de afnemer lijdt. Dus in beginsel ook voor gevolgschade, doordat bijvoorbeeld de productie van de afnemer een periode stil ligt.

Branchevoorwaarden en eigen algemene voorwaarden

Als de gebruiker op de offerte of opdrachtbevestiging vermeldt dat de branchevoorwaarden en de eigen algemene voorwaarden van toepassing zijn, kan dit ook tot problemen leiden. De voorwaarden zullen immers niet identiek zijn.
Welke voorwaarden zijn van toepassing indien deze onderling afwijkende en/of tegenstrijdige bepalingen bevatten? Een voorbeeld hiervan is de situatie dat bij een geschil tussen partijen de branchevoorwaarden een vorm van arbitrage voorschrijven en de eigen algemene voorwaarden een gang naar de gewone rechter.
Welke voorwaarden in dat geval van toepassing zijn, is niet eenvoudig aan te geven. De rechter zal tot een oordeel moeten komen over wat partijen over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden en wat zij van elkaar mochten verwachten.
Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter bij de beantwoording van die vraag, gewicht kan toekennen aan de wijze waarop de voorwaarden van toepassing zijn verklaard. In de betreffende zaak stond de verwijzing naar de eigen algemene voorwaarden standaard op het briefpapier voorgedrukt. In het gedeelte dat per transactie moest worden ingevuld, stond de verwijzing naar deze laatste voorwaarden. Dit leidde tot het oordeel dat de branchevoorwaarden van toepassing waren.

Twee sets van voorwaarden wenselijk

Uit voorstaande blijkt dat het gebruik van twee sets van algemene voorwaarden tot onduidelijkheden en zelfs tot vergaande problemen kan leiden. Een ondernemer die gebruik maakt van twee sets, doet er dan ook goed aan om te bekijken of het überhaupt wenselijk en/of noodzakelijk is om beide voorwaarden naast elkaar te blijven gebruiken. In veel gevallen is het door het formuleren van een paar uitzonderingen op de branchevoorwaarden mogelijk om niet ook nog eens met een set eigen algemene voorwaarden te werken. Uiteraard moeten deze uitzonderingen zorgvuldig worden geformuleerd en van toepassing worden verklaard.

(Bron: Pellicaan)

Wanneer een bedrijf een per e-mail toegezonden activatiecode voor een overeenkomst intypt, mag je daaruit concluderen dat men dat contract heeft gewild. Ook al is er geen handtekening gezet. Dat vonniste (arresteerde, maar dat klinkt gek) het Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs. Elektronisch contracteren, het blijft een onderwerp dat de gemoederen doet losmaken.

Wie in de Nationale Zorggids vermeld wil worden, moest vroeger een contract ondertekenen en terugsturen. Dat is natuurlijk praktisch nogal omslachtig, vandaar dat het bedrijf achter de gids een nieuw proces had ingevoerd: Je krijgt een mail met een unieke activatiecode, die moet je invoeren op de website en na akkoord op algemene voorwaarden (argh) en op ‘Activering voltooien’ klikken heb je dan een contract gesloten.

In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is er nul komma niets spannends aan elektronisch contracteren. Ook niet als je een huis koopt of zo, want ook dan is het simpel: dat mag niet elektronisch.

Als het wél elektronisch mag, dan zijn er eigenlijk geen inhoudelijke eisen. Wil je een gescand stuk papier met inktkrabbel, leuk voor je. Wil je een activatiecode ingevoerd zien en een vinkje bij i-agree-with-ze-terms-and-conditions dan is dat ook prima. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding, en dat is het. Een stuk papier met inktkrabbel levert sterker bewijs op dát je het aanbod hebt aanvaard, dat is alles.

En als je een proces opzet dat begint met

“Welkom in de beveiligde omgeving van de Nationale Zorggids. Voer uw activeringcode in om de vier stappen te doorlopen waarmee u uw opdracht kunt activeren en bevestigen.”

dan is dat ook prima:

Daarmee is naar het oordeel van het hof reeds bij de eerste stap voldoende duidelijk, althans zou voor een professionele wederpartij als B2B-Twente voldoende duidelijk moeten zijn geweest, dat het proces eindigde met de bevestiging van een opdracht.

Maar juristen zouden juristen niet zijn als ze niet toch een grote twijfel op weten te roepen. Hoe weet je bijvoorbeeld of de persoon die die code intypt, wel gemachtigd is om namens het bedrijf het contract te sluiten?

Gelukkig is de rechtbank hier ook lekker nuchter:

Vast staat immers dat de e-mail met de offerte is gezonden aan [e-mailadres], het e-mailadres van [de bestuurder], de bestuurder van B2B-Twente, zodat Nationale Media ervan mocht uitgaan dat het activeringsproces was doorlopen door [de bestuurder] zelf of met zijn instemming door een ander.

Uiteraard hangt het dan dus af van de persoon met wie je mailt, maar dat is niet anders dan in de gewone wereld: als je met Piet van inkoop zaken doet, dan mag je veronderstellen dat Piet je in mag kopen, maar babbel je met Marjo van HRM dan moet je even dubbelchecken of ze dat wel mag. En wat is het verschil tussen een brief van Piet, inkoper bij Example BV, en een mail van piet@example.com?

(Bron: blog.justimentus.com)

Tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat een cloudprovider door een curator wordt gedwongen om zijn dienstverlening voort te zetten na faillissement van een klant van de cloudprovider. In een recente casus werd bepaald, welke rechten een cloudprovider in dit soort gevallen heeft.

In de casus Free Record Shop vs CTAC (cloudprovider) http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2015:1678 maakt Free Record Shop gebruik van de clouddiensten van CTAC. Zoals bekend is Free Record Shop failliet gegaan, en op moment van faillissement had CTAC nog een openstaande vordering staan bij Free Record Shop van meer dan € 400.000. CTAC deed daarop een beroep op zijn recht op beëindiging van het contract. Dit recht was expliciet opgenomen in de overeenkomst.

De curatoren dwongen CTAC vervolgens via een kort geding om de geleverde diensten voort te zetten. De kortgedingrechter keek bij zijn beoordeling naar de belangen van de faillissementsboedel en van CTAC. De dienstverlening is essentieel is voor Free Record Shop. De rechter vindt daarom dat CTAC de dienstverlening, in ieder geval tijdelijk, moet voortzetten. De curatoren moeten CTAC voor het voortzetten wel betalen.

CTAC zet de dienstverlening voort en start vervolgens een bodemprocedure. CTAC stelt dat de overeenkomst, door de eis van tijdelijke voortzetting van de overeenkomst, in feite gestand is gedaan op basis van artikel 37 Faillissementswet. Dat artikel luidt als volgt:

Artikel 37 Faillissementswet

  1. Indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, verliest de curator het recht zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen.
  2. Indien de curator zich wel tot nakoming van de overeenkomst bereid verklaart, is hij verplicht bij die verklaring voor deze nakoming zekerheid te stellen.
  3. De vorige leden zijn niet van toepassing op overeenkomsten waarbij de gefailleerde slechts verbintenissen op zich heeft genomen tot door hem persoonlijk te verrichten handelingen.

CTAC stelt dat de gehele openstaande vordering een boedelvordering is geworden, waardoor deze een voorrangspositie heeft. De rechter oordeelt:

In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.

De conclusie van deze casus is, dat een cloudprovider gedwongen kan worden om zijn dienstverlening voort te zetten in geval van faillissement van een klant. Uit de rechtspraak blijkt wel dat hij dan recht heeft op een vergoeding. Die vergoeding is echter alleen voor de periode na faillissement waarin de dienstverlening wordt voortgezet. De vergoedingen die de failliete klant verschuldigd is voor faillissement, zijn gewoon aan te merken als concurrente vordering.

(Bron: http://www.it-jurist.nl )

Vennoten van vennootschappen onder firma en beherend vennoten van commanditaire vennootschappen zijn ook hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap die zijn ontstaan voordat de vennoten als vennoot tot de vennootschap toetraden. Dit heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld. Van Iersel Luchtman Advocaten geeft in een blog aan waarom dit zo’n belangrijke uitspraak is.

De Hoge Raad heeft op 13 maart 2015 een belangrijke uitspraak gewezen over de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten van vennootschappen onder firma (v.o.f.) en beherend vennoten van commanditaire vennootschappen (c.v.). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat vennoten van een v.o.f. of en beherend vennoten van een c.v. ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap die zijn ontstaan voordat de vennoten als vennoot tot de vennootschap toetraden. Over de vraag of vennoten van een v.o.f. of c.v. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden voorafgaand aan hun toetreden als vennoot, bestond al lange tijd onduidelijkheid in de rechtspraak en literatuur. Over het algemeen werd geoordeeld dat vennoten die tot een al bestaande v.o.f. of c.v. toetraden niet voor oude schulden aansprakelijk waren, tenzij zijzelf bewust aansprakelijkheid hadden aanvaard.

Motivatie HR
De Hoge Raad heeft zijn belangrijke oordeel als volgt gemotiveerd. In de wettelijke regeling over de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten van een v.o.f. of c.v. valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot tot de vennootschap is toegetreden. Daarnaast brengt de strekking van de betreffende bepalingen volgens de Hoge Raad met zich mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden/verplichtingen betreffen die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien zijn ontstaan. Het betreft bepalingen die tot doel hebben de schuldeisers van een v.o.f. of c.v. te beschermen in de situatie dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is om aan alle schulden/verbintenissen van de vennootschap te voldoen. In die gevallen kunnen de schuldeisers dus ook de vennoten aanspreken.

Verhaalsmogelijkheid
De uitspraak betekent dat schuldeisers er, bij het toetreden van een nieuwe vennoot, een verhaalsmogelijkheid bij krijgen. Dat feit leidt, zo overweegt de Hoge Raad, niet tot een ander oordeel. De grondslag daarvoor is dat de schuldeiser die een rechtsbetrekking is aangegaan met een v.o.f. of c.v. weet dat de vennoten daar op grond van de wet persoonlijk voor instaan. Daarbij stelt de Hoge Raad dat de persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten van een v.o.f. of c.v. voor alle schulden van de vennootschap de rechtszekerheid dient. Er hoeft dan dus ook niet nader onderzocht te worden wat het ontstaansmoment van een schuld is.

De Hoge Raad is van oordeel dat aan de belangen van de vennoten die toetreden tot een bestaande  v.o.f. of c.v. voldoende tegemoet gekomen wordt, omdat zij voorafgaand aan toetreding kunnen bedingen dat zij volledige inzage krijgen in de schuldenpositie van de vennootschap en daar nader onderzoek naar kunnen doen. Ook is het mogelijk dat toetredende vennoten (intern) afspraken maken met de bestaande vennoten over de onderlinge draagplicht van eventuele bestaande schulden van de vennootschap.

Kortom, vanaf nu is duidelijk dat de vennoten van een v.o.f. of c.v. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden/ verplichtingen van de vennootschap.

N.B. Waar in deze blog hierna worden gesproken over “vennoot” of “vennoten”, wordt de vennoot van een v.o.f. en de beherend vennoot van de c.v. bedoeld. Deze blog heeft geen betrekking op de “stille vennoot” van de c.v., die niet als vennoot naar buiten treedt en geen beheersdaden pleegt. Stille vennoten liepen overigens al het risico aansprakelijk te worden voor alle schulden van de c.v., indien en zodra zij beheersdaden pleegden.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

 

Een bank mag niet zomaar een lening opzeggen vanwege de verschuldigde boeterente, zo heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld. Dat is belangrijk nieuws voor ondernemers, want de bank moet dus ook rekening houden met de belangen van de klant.

Banken denken dat ze alles mogen. In de algemene bankvoorwaarden staan ze zichzelf zo ongeveer alles toe, de klant moet zich maar schikken naar de wensen van de kredietverstrekker. Zo eigent iedere bank zich op ruime gronden het recht toe het krediet op te zeggen. Ondernemers in bijzonder beheer kunnen erover meepraten.

Als je een lening met vaste rente hebt, heeft opzegging als vervelend gevolg dat je een boeterente moet betalen. Is dat altijd gerechtvaardigd? Nee dus. De beëindiging van de kredietrelatie kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn, omdat de bank onvoldoende rekening houdt met de belangen van de ondernemer, zo heeft de hoogste rechter onlangs bevestigd.

Belangenafweging

Let op, het gaat dus altijd om een belangenafweging. In dit geval was de ondernemer een van de verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst niet nagekomen, maar had die wel altijd keurig rente en aflossing betaald. Bovendien waren er voldoende zekerheden gesteld, waardoor de bank nauwelijks enig risico liep. Onder deze omstandigheden had de bank te veel gewicht toegekend aan het eigen belang.

Overigens: de bank had ook de rekening-courant opgezegd, maar dat was wel toegestaan, nu de bank rekening had gehouden met de opzegtermijn. Daarnaast speelde in dat geval het probleem van de boeterente natuurlijk niet.

Strijd gewonnen, oorlog verloren

Hoe mooi de uitspraak ook is – banken verliezen niet vaak in hoogste instantie – het zal veel ondernemers niet helpen. Tegen de tijd dat de procedures over opzegging van het krediet lopen, is vaak alles al misgegaan. Een overwinning in de rechtszaal is dan een kwestie van strijd gewonnen, oorlog verloren. Meestal is überhaupt geen geld om advocaten in te huren.
Het komt er in praktijk op aan zulke situaties te voorkomen door op de juiste manier de dialoog te voeren met de bank. Banken zijn zich welbewust van de juridische haken en ogen aan opzegging en bereiden dat voor om later geen verwijten te krijgen. Ondernemers doen er verstandig aan hetzelfde te doen. Dat betekent dat je een dossier moet opbouwen, afspraken schriftelijk moet vastleggen en moet proberen helder te krijgen waarom de bank de relatie wil afbouwen.

Wat is je rechtspositie?

Om dat te voorkomen is het zaak (opnieuw) vertrouwen te winnen van de bank. Kom dus tijdig afspraken na en schets een realistisch scenario voor aflossing. Last but not least: schakel een kundig adviseur in, zodat je weet wat je (rechts-) positie is. Daar heb je meer aan dan.
(Bron: MKB Sevicedesk)

 

Bijna elke onderneming heeft bedrijfsgeheimen. In overeenkomsten vaak aangeduid als “ vertrouwelijke bedrijfsinformatie” of “ niet openbaar gemaakte informatie”. Denk voor bedrijfsgeheimen aan een unieke formule, een bedrijfsprocedé, een recept of een marketingconcept. Voor elke onderneming, ongeacht de omvang of de economische sector waartoe het bedrijf behoort, zijn dergelijke bedrijfsgeheimen van grote waarde. Zij kunnen de unieke positie van een onderneming bepalen.

 

Bedrijfsgeheimen worden vaak niet beschermd door een intellectueel eigendomsrecht, zoals een auteursrecht of een octrooi. Dit maakt optreden bij het ‘stelen’ van bedrijfsgeheimen niet eenvoudig. Alleen in situaties waarin iemand een bedrijfsgeheim op onrechtmatige wijze heeft verkregen (bijvoorbeeld door diefstal of omkoping) kan een onderneming op enige bescherming tegen misbruik van de gestolen bedrijfsgeheimen rekenen. Het probleem in dit soort situaties is dat de veroorzaakte schade door het ‘stelen’ van het bedrijfsgeheim vaak niet eenvoudig te kwantificeren is.

 

Tot nu toe zijn bedrijven die informatie geheim willen houden – en daarmee willen beschermen – dan ook aangewezen op het sluiten van geheimhoudingsovereenkomsten. In die overeenkomst staat welke informatie geheim is en wordt – bij voorkeur – een boeteclausule opgenomen om te zorgen dat bij het schenden van de geheimhouding de discussie over de schade niet meer gevoerd hoeft te worden: er wordt aanspraak gemaakt op de boete.

 

Op dit moment is de bescherming dus gering. Echter “ de ontwikkeling en het beheer van kennis en informatie zijn steeds bepalender geworden voor het succes van de EU-economie.” Daarom heeft Europa nieuwe regels voorgesteld voor “ de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan”.

 

De ‘scheppers’ van bedrijfsgeheimen worden door de richtlijn beschermd. Deze richtlijn stelt deze personen/ondernemingen in staat zich te verweren tegen oneerlijke praktijken waarmee een derde, zonder de aan onderzoek of reverse-engineering verbonden kosten te hoeven te maken, de vertrouwelijke informatie in handen wil krijgen om zo gebruik te kunnen maken van de innoverende oplossingen. Producten die met de verkregen vertrouwelijke informatie worden gemaakt, kunnen van de markt worden geweerd. Ook andere regelingen die we kennen uit de handhaving van intellectuele eigendomsrechten kunnen ten aanzien van deze producten worden toegepast.

 

De richtlijn zal – zo verwacht men – op deze wijze een positief effect hebben op de grensoverschrijdende samenwerking tussen ondernemingen en onderzoekers uit verschillende EU-landen en daarmee de innovatie en economische groei verder stimuleren.

 

Al met al een behoorlijke verbetering van de positie voor bedrijven met geheimen.

Het begon met één dierenartsenpraktijk en meerdere werknemers. De aandeelhouder van de dierenartsenpraktijk droeg zijn aandelen over aan zijn zoon. De overige werknemers (samenwerkingspartners) richtten zelf B.V.’s op en werkten jaren zonder contract via hun B.V.’s voor de dierenartsenpraktijk. Uiteindelijk viel de dierartsenpraktijk uiteen en ontstond er ruzie met de samenwerkingspartners over de financiële afwikkeling. De samenwerkingspartners stelden zich op het standpunt dat zij een maatschap waren aangegaan met de dierenartsenpraktijk en daarom recht hadden op een goodwill-vergoeding.

Partijen hadden niets vastgelegd over de aard van hun samenwerking. Dit had tot gevolg dat het wel of niet bestaan van een maatschap geheel uit andere feiten en omstandigheden moest worden afgeleid. Het Hof heeft de samenwerking vervolgens beoordeeld op basis van materiële kenmerken.

Het Hof is daarbij ingegaan op de volgende elementen:

– overeenkomst

– samenwerking

– gelijkheid/gelijkwaardigheid

– verdeling van voordeel

– inbreng

– gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers

Op basis van deze elementen kwam het Hof tot de conclusie dat in casu sprake was van een maatschap. Zelfs al was er geen schriftelijke overeenkomst die dit kon bevestigen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel.

Wanneer partijen niet vooraf expliciet aangeven wat voor type contractuele relatie hen voor ogen staat, brengt dat vermijdbare onzekerheid mee over de wijze waarop de relatie achteraf kan worden gekwalificeerd. Dit kan leiden tot een (vergroot) risico op herkwalificatie, oftewel gedurende de samenwerking is een bepaald type overeenkomst ontstaan, met alle gevolgen van dien. Zoals in dit geval een afrekening op basis van goodwill ten gunste van de samenwerkingspartners.

(Bron: Dijkstra Voermans)