X en zijn echtgenote Y kochten in 2006 vijf appartementsrechten in een appartementencomplex. Voor de levering van de appartementsrechten op 10 oktober 2007 was op 16 mei 2007 € 93.004 aan BTW in rekening gebracht die X pas in het tweede kwartaal 2008 in aftrek bracht als voorbelasting. X had de appartementsrechten in 2007 in gebruik genomen. Hij gebruikte het woonappartement ook voor werkzaamheden ten behoeve van zijn onderneming, vooral voor het voeren van de administratie daarvan. De teruggaaf was aan hem verleend. De inspecteur stelde later dat X de appartementsrechten tot zijn privévermogen had gerekend zodat hij geen recht had op aftrek van voorbelasting. X ging in beroep tegen de opgelegde naheffingsaanslag BTW. Hij stelde dat hij al in 2007 de appartementsrechten als ondernemingsvermogen had geëtiketteerd en dat het hem niet kon worden tegengeworpen dat de in rekening gebrachte BTW door een omissie pas in een later tijdvak in aftrek was gebracht. Hof Den Bosch verwees naar een arrest van 8 oktober 2010 waarin de Hoge Raad had beslist dat een aftrek waarop direct aanspraak bestond, maar die in eerste instantie ten onrechte niet was gerealiseerd, niet alsnog via herziening kon worden teruggevraagd. Als laatste tijdstip waarop de keuze om een goed al dan niet als ondernemingsvermogen aan te merken, gold het tijdstip waarop het goed in gebruik was genomen. Het tijdstip van ingebruikname was volgens het Hof het laatste tijdstip waarop X de appartementsrechten tot zijn ondernemingsvermogen kon rekenen. Uiterlijk op dat moment moest X uitdrukking geven aan zijn keuze. Het stond volgens het Hof niet precies vast wanneer de ingebruikname had plaatsgevonden, maar het stond wel vast dat dit in 2007 had plaatsgehad. Het Hof besliste dat X er niet voor had gekozen om de appartementsrechten in 2007 tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen omdat hij de in rekening gebrachte BTW niet uiterlijk in de aangifte BTW over het vierde kwartaal 2007 als voorbelasting in aftrek had gebracht. De beslissing dat X de appartementsrechten niet tot zijn ondernemingsvermogen had gerekend, bleek volgens het Hof ook uit het feit dat X in de jaren 2007 tot en met 2010 geen BTW wegens een fictieve dienst in zin van artikel 4, lid 2, onderdeel a, Wet OB had aangegeven.
(Bron: FUTD)