A exploiteerde een apotheek in een pand dat haar eigendom was en dat zij volledig tot haar ondernemingsvermogen had gerekend. In 2006 startte zij met de verplaatsing van de apotheek naar een ander, gehuurd pand. Vanaf 8 januari 2007 stond het eerste pand leeg en te koop. In mei 2007 bracht A haar onderneming met ingang van 1 januari 2007 in BV X in en droeg zij de activa en passiva, met uitzondering van het te koop staande pand, over aan BV Y met toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit. Op 30 januari 2009 verkocht BV X het pand en vormde zij voor de behaalde winst een herinvesteringsreserve (HIR). De inspecteur ging daar niet mee akkoord, omdat het pand volgens hem niet als bedrijfsmiddel maar als voorraad moest worden aangemerkt. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat BV X vanaf haar oprichting beschikte over het pand dat leeg en te koop stond, terwijl de onderneming in BV Y was ondergebracht en vanuit het gehuurde pand werd gedreven. Het pand kon volgens het Hof niet als een bedrijfsmiddel worden aangemerkt omdat door de doorgevoerde herstructurering het pand niet meer (duurzaam) ter beschikking van de onderneming van BV X stond. Het Hof verwierp het beroep van BV X op een arrest van 6 juni 2008, waarin de Hoge Raad had beslist dat een zaak die de functie van bedrijfsmiddel had, haar functie pas verloor als zij was verkocht of was aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit waarin die zaak fungeerde als voor de omzet bestemde voorraad. In de in het arrest beschreven situatie was sprake van één onderneming waarbinnen een bedrijfsmiddel de functie van bedrijfsmiddel verloor als zij was verkocht of aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit. Daarvan was volgens het Hof in dit geval geen sprake, aangezien de onderneming en het pand door de herstructurering van elkaar waren gescheiden.
(Bron: FUTD)